• snack
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hartig hapje’ voor het eerst aangetroffen in 1964. [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord snack snacks
verkleinwoord snackje snackjes
vervoeging van
snacken

snack

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snacken
    • Ik snack. 
  2. gebiedende wijs van snacken
    • Snack! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snacken
    • Snack je? 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]
  • Afkomstig van het Middelengelse zelfstandige naamwoord snak.
vervoeging
onbepaalde wijs to  snack 
he/she/it  snacks 
verleden tijd  snacked 
voltooid
deelwoord
 snacked 
onvoltooid
deelwoord
 snacking 
gebiedende wijs  snack 

snack

  1. (voeding) hapje, snack
    «Indulge in a snack that won’t make you cry.»
    Geef toe aan een snack die je niet aan het huilen zal brengen.
  • To have a snack
Een hapje eten