Kroket
  • kro·ket
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rol gehakt vlees’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1863 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kroket kroketten
verkleinwoord kroketje kroketjes

de kroketv / m

  1. (voeding) een rol ragout die gepaneerd en gefrituurd wordt
    • Hij at iedere dag met de lunch een kroket. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]