• pa·tat
  • In de betekenis van ‘(in België) aardappel’ voor het eerst aangetroffen in 1762 [1]
  • pseudo-Frans
enkelvoud meervoud
naamwoord patat patatten
verkleinwoord patatje patatjes

de patatm

  1. (voeding) Noord-Nederlandse benaming voor een gerecht of snack van gefrituurde aardappelreepjes ('patat frites')
  2. (voeding) (elders) aardappel
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]


patat

  1. (voeding) patat; een gerecht of snack van gefrituurde aardappelreepjes ('patat frites')


patat

  1. (voeding) patat; een gerecht of snack van gefrituurde aardappelreepjes ('patat frites')