snacken
  • snac·ken

snacken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snacken
snackte
gesnackt
zwak -t volledig
  1. een (ongezond) tussendoortje eten
    • In buitenlandse steden zag je hem al volop, en nu komt ie ook naar Amsterdam: de foodtruck. Voor wie op straat wil snacken is er straks eindelijk een alternatief voor die eeuwige hotdog.[1] 
    • Snacken is nu bewezen ongezond. Het regelmatig nemen van calorierijke tussendoortjes leidt tot een stapeling van vet in de lever en de buik, wat mogelijk het risico verhoogt op suikerziekte en leververvetting.[2] 
98 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]