• snoe·pen
  • In de betekenis van ‘lekkernijen eten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snoepen
snoepte
gesnoept
zwak -t volledig

snoepen

  1. eten van snoep
  2. iets eten, proeven of proberen vooral om de smaak en niet om de voedingswaarde (ook in de figuurlijke zin)
    • Hij snoepte uit de pan. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]