• proe·ven
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘keuren door te eten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1200 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
proeven
proefde
geproefd
zwak -d volledig

proeven

  1. overgankelijk onderzoeken hoe iets smaakt
     Dankbaar pakte ik het aan en nam voorzichtig een hap om te proeven hoe het smaakte.[2]
  2. overgankelijk smaak waarnemen
     In het alleen-zijn had ik aan iets geproefd dat ik nog nooit eerder had ervaren en dat ik graag een plek wilde geven in mijn leven.[2]

de proevenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord proef
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]