[2] Chips.


  • chips
  • [1]  chip zn  met de uitgang -s
  • [2] van Engels  chips zn , in de betekenis van ‘gebakken aardappelschijfjes’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord - chips
verkleinwoord chipje chipjes

de chipsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord chip
  2. alleen meervoud (voeding) dunne aardappelschijfjes, gebakken in vet of olie gebruikt als snack
    • Dan komen er chips of pinda's in een bakje, en aanvankelijk zijn de jongens heel blij, maar dan kan het ook gebeuren dat er een paar minuten later ruzie is, zo vertelt de dominee. [2] 
     Kennedy Meadows was een gehucht van niet meer dan tien huizen met een centrale winkel waar je bijna alles kon kopen. Ik kocht twee zakken chips, een sixpack bier en een bear canister die verplicht was in het gebied waar ik de komende vier weken doorheen zou lopen.[3]

chips

  1. (jongerentaal) (krachtterm) uitroep van ergernis/frustratie
    • Chips! Ik heb een onvoldoende! 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]