[3] Een sein voor treinen.
  • sein
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘teken’ voor het eerst aangetroffen in 1601 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sein seinen
verkleinwoord seintje seintjes

het seino

  1. een betekenisvolle beweging
    • Met zijn hoofd gaf hij het sein door te lopen. 
  2. een aanduiding, een aanwijzing
    • Eindelijk krijgt hij het sein om te beginnen. 
  3. (verkeer) een verkeerslicht of verkeersbord voor treinen
    • Het driehoekige groene sein gaf een maximumsnelheid voor het baanvlak van 130 kilometer per uur aan. 

[3] " verkeerslicht of verkeersbord voor treinen"

  • Alle/De seinen staat op rood/groen
Iets is niet/wel mogelijk
vervoeging van
seinen

sein

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seinen
    • Ik sein. 
  2. gebiedende wijs van seinen
    • Sein! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van seinen
    • Sein je? 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]


  • sein
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sein
/ˈzaɪ̯n/
war
/ˈvaːɐ̯/
gewesen
/gəˈveːzən/
volledig

sein

  1. hulpwerkwoord zijn
  2. zijn
    «Er ist 30 Jahre alt.»
    Hij is 30 jaar oud.
  3. afkomstig zijn uit
    «Sie sind aus der Schweiz.»
    Ze komen uit Zwitserland.

sein

  1. zijn (nominatief mannelijk, nominatief onzijdig en accusatief onzijdig)