• sein·licht
enkelvoud meervoud
naamwoord seinlicht seinlichten
verkleinwoord seinlichtje seinlichtjes

het seinlichto [1]

  1. licht dat dienst doet als sein
     Die hypothese luidt dat een dubbel defect ervoor zorgde dat het rode seinlicht op groen sprong. 'De experts hebben minstens één simulatie uitgevoerd waarbij een dergelijk dubbeldefect mogelijk bleek', zei Chomé. 'Ze geven ook toe dat er waarschijnlijk nog andere manieren zijn waarop dat zich kan voordoen, maar die zijn niet onderzocht.'[2]
     Aan de eene zijde rees het donkere Bolwerk, ze joegen van het eene schele seinlicht in het andere, langs helle en doffe plassen, maar hij had zijn grassie veilig thuis gebracht en dat was het voornaamste.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Buizingen: 'Treinbestuurder stond alleen op de wereld'” (Dinsdag 17 september 2019 om 15:29), De Standaard
  3. “Jacobus” (1930), Saga, ISBN 9788728433317