• sa·bel
  • [A] [1]
  • [B] Leenwoord uit het Oudslavisch of Oudrussisch, in de betekenis van ‘zwart bont, sabelbont’ voor het eerst aangetroffen in 1260 [2] [3]
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord sabel sabels
verkleinwoord sabeltje sabeltjes
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord sabel -
verkleinwoord - -

[A] de sabelm

  1. (militair) een slag- en steekwapen, van oudsher in gebruik bij de cavallerie, nu onder meer gebruikt in de schermsport
  2. (gereedschap) een werktuig voor het bewerken van stenen

[B] het sabelo

  1. (kleding) bont van de sabelmarter
  2. (heraldiek) de kleur zwart
vervoeging van
sabelen

sabel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sabelen
    • Ik sabel. 
  2. gebiedende wijs van sabelen
    • Sabel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sabelen
    • Sabel je? 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]


sabel onbezield

  1. (anatomie) buik