sabel
- sa·bel
- [A] [1]
- [B] Leenwoord uit het Oudslavisch of Oudrussisch, in de betekenis van ‘zwart bont, sabelbont’ voor het eerst aangetroffen in 1260 [2] [3]
[A] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | sabel | sabels |
verkleinwoord | sabeltje | sabeltjes |
[B] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | sabel | - |
verkleinwoord | - | - |
[A] de sabel m
- (militair) een slag- en steekwapen, van oudsher in gebruik bij de cavallerie, nu onder meer gebruikt in de schermsport
- (gereedschap) een werktuig voor het bewerken van stenen
[B] het sabel o
- sabelantilope, sabelbajonet, sabelbont, sabeldier, sabelen, sabelmarter, sabelmier, sabelsprinkhaan, sabeltijger
vervoeging van |
---|
sabelen |
sabel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sabelen
- Ik sabel.
- gebiedende wijs van sabelen
- Sabel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sabelen
- Sabel je?
- Het woord sabel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sabel" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ sabel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "sabel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ sabel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
sabel onbezield
onbezield zelfstandig naamwoord: sabel