ribbe
- rib·be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ribbe | ribben |
verkleinwoord | ribbetje | ribbetjes |
- (anatomie) een van de platte, dunne, boogvormige beenderen die de borstkas omsluiten
- (wiskunde) de lengte van een zijde van een kubus of parallellopipedum.
- De lengte van de lichaamsdiagonaal van een kubus is √3 maal de ribbe.
- [1]: rib
1. een van de platte, dunne, boogvormige beenderen die de borstkas omsluiten
1. de lengte van een zijde van een kubus of parallellopipedum
- Het woord ribbe staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ribbe" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- rib·be
- Afkomstig uit het Nederduits.
Naar frequentie | 26360 |
---|
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | ribbe |
tegenwoordige tijd | ribber |
verleden tijd | ribba ribbet |
voltooid deelwoord |
ribba ribbet |
onvoltooid deelwoord |
ribbende |
lijdende vorm | ribbes |
gebiedende wijs | ribb |
vervoegingsklasse | Klasse 1 zwak |
opmerking |
ribbe
- overgankelijk kaalplukken, plukken (ontdoen van veren van een vogel)
- overgankelijk beroven, plunderen
- [1]: ribbe en høne
een kip plukken
- [2]: ribbe et hus
een huis plunderen
- [2]: være ribbet for ære og anseelse
beroofd zijn van eer en goede naam
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | ribbe | m: ribben v: ribba |
ribber | ribbene |
genitief | ribbes | m: ribbens v: ribbas |
ribbers | ribbenes |
- (voeding) rib, varkensrib
- dwarsregel
- rib (smalle verhoging aan de oppervlakte van een voorwerp)
- [1]: svineribbe
- [3]: ribbevegg
- [1]: spise ribbe til middag
ribben voor de lunch eten
- [2]: en genser med ribber
een trui met ribben
- rib·be
- Afkomstig uit het Nederduits.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | ribbe ribba |
tegenwoordige tijd | ribbar |
verleden tijd | ribba |
voltooid deelwoord |
ribba |
onvoltooid deelwoord |
ribbande |
lijdende vorm | ribbast |
gebiedende wijs | ribb ribba ribbe |
vervoegingsklasse | Klasse 1 zwak |
opmerking |
ribbe
- overgankelijk kaalplukken, plukken (ontdoen van veren van een vogel)
- overgankelijk beroven, plunderen
- [1]: ribbe ei høne
een kip plukken
- [2]: ribbe eit hus
een huis plunderen
- [2]: vere ribba for ære og vørdnad
beroofd zijn van eer en goede naam
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | ribbe | ribba | ribber | ribbene |
ribbe, v
- (voeding) rib, varkensrib
- dwarsregel
- rib (smalle verhoging aan de oppervlakte van een voorwerp)
- rib (van de koeling van een motor)
- bergrug
- [1]: svineribbe
- [3]: ribbevegg
- [1]: ribbe med surkål
varkensribbetjes met zuurkool
- [2]: hange i øvste ribba i ribbeveggen
in de bovenste dwarsregel van het klimrek hangen
- [3]: ein genser med ribber
een trui met ribben
- [4]: ribbene i ein kjølegrill
de ribben van de koeling van een motor