• kaal·pluk·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kaalplukken
plukte kaal
kaalgeplukt
zwak -t volledig

kaalplukken overgankelijk

  1. door plukken kaal maken
  2. iemand van zijn bezit ontdoen, afzetten, rippen
  3. criminelen van hun illegaal verkregen bezit ontdoen
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]