[1] Paprika (plant).
[2] Paprika's (vrucht).
  • pa·pri·ka
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘plant, specerij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1902 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord paprika paprika's
verkleinwoord paprikaatje paprikaatjes

de paprikav / m

  1. (plantkunde) bepaalde gekweekte vorm van een peperplant, Capsicum annuum  
  2. (groente) vrucht van een bepaalde gekweekte vorm van een peperplant, Capsicum annuum  
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


 
[3] Paprika (krydder).
Paprikapoeder (kruid)
  • pap·ri·ka
  • Afkomstig uit het Hongaars.

paprika m

  1. (plantkunde) paprika (plant)
    «Paprika finnes i mange farger.»
    Paprika is in veel kleuren te krijgen.
  2. (groente) paprika (vrucht)
  3. paprikapoeder (kruid)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   paprika     paprikaen     paprikaer     paprikaene  
genitief   paprikas     paprikaens     paprikaers     paprikaenes  
  • [2] grønn paprika
groene paprika
  • [2] rød parika
rode paprika


  • pap·ri·ka
  • Afkomstig uit het Ungaars.

paprika m

  1. (plantkunde) paprika (plant)
  2. (groente) paprika (vrucht)
  3. paprikapoeder (kruid)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   paprika     paprikaen     paprikaer     paprikaene  
genitief                        
  • [2] grøn paprika
groene paprika
  • [2] raud parika
rode paprika