Makelaars [2]
Makelaar [3]
  • ma·ke·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord makelaar makelaars
makelaren
verkleinwoord makelaartje makelaartjes

de makelaarm

  1. (handel) (beroep) de tussenpersoon in de handel, zowel van roerende als onroerende goederen
  2. (bouwkunde) een verticale balk in een dakconstructie tussen nok en hanenbalk
  3. (bouwkunde) een ornament op een markant punt van een bouwwerk
    • Een gevelpunt met een eenvoudige makelaar. 
  4. (bouwkunde) een verticale aanslagstrip tussen 2 vleugels van een kast of van een deur
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]