knopen
- kno·pen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
knopen |
knoopte |
geknoopt |
zwak -t | volledig |
knopen
- overgankelijk een vastzittende lus in een koord, draad of touw maken
- Hij was het net aan het knopen.
- Knoop dat in je oren!
Vergeet dat nooit meer!
- De eindjes (stukjes touw) aan elkaar knopen.
Van armoede zich moeten behelpen.
1. een vastzittende lus in een koord, draad of touw maken
de knopen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord knoop
- Het woord knopen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knopen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ knopen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be