• kno·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knopen
knoopte
geknoopt
zwak -t volledig

knopen

  1. overgankelijk een vastzittende lus in een koord, draad of touw maken
    • Hij was het net aan het knopen. 
  • Knoop dat in je oren!
Vergeet dat nooit meer!
  • De eindjes (stukjes touw) aan elkaar knopen.
Van armoede zich moeten behelpen.

de knopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knoop
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]