• knoop·look
enkelvoud meervoud
naamwoord knooplook -
verkleinwoord - -

knooplook v/o[1]

  1. (verouderd) knoflook
    • Daer waſt veel wilde knooplook, 't geen zy meenden een teeken van Minerael of Metal-erts te wezen. [2]
  1. Lauts
    , G. (1827). Woordenboek voor de spelling der nederlandsche taal, opgedragen aan den hoogleeraar M. Siegenbeek, p. 84. Uitg.: Brest Van Kempen. Dit werk bevindt zich in het publiek domein.
  2. Witsen
    , Nicolaas (1785). Noord en oost Tartaryen: behelzende eene beschryving van verscheidene Tartersche en nabuurige gewesten..., p. 146. Uitg.: M. Schalekamp. Dit werk bevindt zich in het publiek domein.