• knot
[A]+[B] enkelvoud meervoud
naamwoord knot knotten
verkleinwoord knotje knotjes

[A] de knotv / m

  1. rond zichzelf opgewonden draad of bundel draden, vezels of haar
    • Mijn oma droeg haar prachtige haar, dat langer was dan zijzelf, altijd op een knot. 

[B] de knotm

  1. (steltloperachtigen) bepaald soort kustvogel, Calidris canutus  
vervoeging van
knotten

knot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van knotten
  2. gebiedende wijs van knotten
99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
knot knots

knot

  1. knoop
  2. (steltloperachtigen) knot, kanoet