kanoet
  • ka·noet
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kanoet kanoeten
verkleinwoord kanoetje kanoetjes

de kanoetm

  1. (steltloperachtigen) Calidris canutus   middelgrote strandloper
     Van Gils onderzocht zelf de kanoet: een grote strandlopersoort die onder meer in de Waddenzee leeft. De populatie kanoets neemt sterk af en dat heeft er volgens hem mee te maken dat de dieren krimpen door klimaatverandering. Kleinere dieren hebben kleinere overlevingskansen, stelt Van Gils.[2]
     Als zoutwinbedrijf Frisia Zout BV toestemming krijgt om zout te gaan winnen uit de Waddenzee, zal op den duur een kwart van het totale aantal kanoeten verdwijnen.[3]
34 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[4]
  1. kanoet op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Peter Winterman
    “Minister bezorgd over krimpende vogels” (30-01-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron “'Kwart kanoeten weg door winnen zout Wadden'” (11 nov. 2013), De Telegraaf
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be