• aan·kno·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanknopen
knoopte aan
aangeknoopt
zwak -t volledig

aanknopen [1]

  1. overgankelijk vastknopen
  2. overgankelijk beginnen
     In de vroege geschiedenis van het christendom heerste de opvatting dat ware sociale vaardigheid niet betekende dat je een gesprek aanknoopte met wie er toevallig maar in de buurt was (onze bloedverwanten of mensen met wie we naar school gingen), maar dat je verbonden was met de meest bevredigende bronnen van zingeving in het universum.[2]
  3. aanknopen bij: verder gaan met een bespreking; inhaken op
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]