zadeljakhals (Canis mesomelas)
  • jak·hals
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hondachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1653 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jakhals jakhalzen
verkleinwoord jakhalsje jakhalsjes

de jakhalsm

  1. (roofdieren) soort hondachtig roofdier, Canis aureus  
vervoeging van
jakhalzen

jakhals

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jakhalzen
    • Ik jakhals. 
  2. gebiedende wijs van jakhalzen
    • Jakhals! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jakhalzen
    • Jakhals je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]