dingo
- din·go
- Leenwoord uit het Engels, zie aldaar. In de betekenis van ‘hondachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1869 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dingo | dingo's |
verkleinwoord | dingootje | dingootjes |
de dingo m
- (roofdieren) Canis lupus dingo een verwilderde hondensoort die vooral voorkomt in Australië en vermoedelijk afstamt van de Indische steppewolf (Canis lupus pallipes )
1. Canis lupus dingo, een Australische wilde hond
- Het woord dingo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dingo" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dingo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
dingo | dingos |
dingo
dingo
- (spreektaal) gek, maf, getikt, lijp
- «Arletta, je suis dingo de toi!»
- Arletta, ik ben knettergek op jou! [1]
- «Arletta, je suis dingo de toi!»