Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • din·go
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hondachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1869 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dingo dingo's
verkleinwoord dingootje dingootjes

Zelfstandig naamwoord

dingo

  1. (roofdieren) Canis lupus dingo   een verwilderde hond uit Australië die vermoedelijk afstamt van de Indische steppewolf (Canis lupus pallipes). Waarschijnlijk zijn ze door mensen zo'n 5000 jaar geleden als huisdier meegenomen. Ze zijn echter weer verwilderd en hebben zo als exoot een leefwijze ontwikkeld die sterk lijkt op die van wolven. Dingo's zijn een stuk kleiner dan wolven en hebben het gewicht van een middelgrote hond (10 tot 20 kilo)
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak

Bijvoeglijk naamwoord

dingo

  1. (spreektaal) gek, maf, getikt, lijp
    «Arletta, je suis dingo de toi!»
    Arletta, ik ben knettergek op jou! [1]
Synoniemen

Verwijzingen