• in·schik·ke·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen inschikkelijk inschikkelijker inschikkelijkst
verbogen inschikkelijke inschikkelijkere inschikkelijkste
partitief inschikkelijks inschikkelijkers -

inschikkelijk [1]

  1. van een persoon dat deze genegen is zich aan te passen aan andere mensen
    • Geesinks diametrale houding van inschikkelijk IOC-lid en rebellerend bestuurslid van NOC*NSF komt voort uit zijn bemoeienis met Nederland. Op basis van het Olympisch Handvest zijn de 70 permanente IOC-leden de olympische waakhond van hun land. Geesink vertegenwoordigde niet Nederland, maar moest erop toezien dat NOC*NSF zich aan de regels van het IOC hield en de olympische gedachte in Nederland verspreidde. En die taak nam de voormalige judokampioen uiterst serieus, mede om zijn positie binnen het IOC te legitimeren.[2] 
  2. van een organisatie dat deze bereid is zich neer te leggen bij de eisen van een andere partij
    • Airbnb heeft met Amsterdam een deal gesloten om illegale woningverhuur tegen te gaan. Waarom toont de altijd zo dwarse huizendeelsite zich ineens zo inschikkelijk? En gaat het werken? [3] 
92 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Henk Stouwdam 30 oktober 2014
  3. Volkskrant Kaya Bouma Tjerk Gualthérie Van Weezel 2 december 2016,
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be