• flexi·bel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘buigzaam’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen flexibel flexibeler flexibelst
verbogen flexibele flexibelere flexibelste
partitief flexibels flexibelers -

flexibel

  1. het vermogen hebbend gebogen te worden
    • Dit stuk rubber maakt een flexibele verbinding mogelijk tussen beide delen van het toestel. 
  2. overdrachtelijk: bereid zich aan te passen
    • Het was aan haar flexibele opstelling te danken dat de onderhandelingen niet afbraken. 
     Ik wilde flexibeler in het leven staan en zag in dat ik thuis daardoor een veel aangenamere partner en collega zou worden.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]