• fa·ciel
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen faciel facieler facielst
verbogen faciele facielere facielste
partitief faciels facielers -

faciel [3]

  1. (verouderd) gemakkelijk, gemakzuchtig
     en zyn sentiment is, dat 'er onder de Maan niets is bekent dat schielyker slaap verwekt dan de Man of deszelfs productien. Hoe faciel zulks te proberen is uit de Treurspelen van een voornaam Dichter aan 't Y, dewelke, als Prometheus, uit Klei geformeert zyn;[4]
  2. inschikkelijk, gedwee
     Krijgt hij met zijn broeder eenig geschil over het door hem te betalen gedeelte van voor gezamenlijke rekening gekochte paarden, dan toont hij zich zeer faciel om te schikken; dit was ook wel noodig om schoonzuster Maria van Berckel, die, naar men zegt, de broek van haar man overgenomen had en een dubbeltje meer dan noodig was omkeerde, te vriend te houden.[5]
56 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[6]
  1. Wiktionnaire
  2. faciel op website: Etymologiebank.nl
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4.   Weblink bron
    Jacob Campo Weyerman
    No. 23 Rotterdamsche Hermes. (Donderdag den 26 Dec. 1720) in: De Rotterdamsche Hermes, Ingeleid door Adèle Nieuweboer (1980), Huis aan de drie grachten, Amsterdam, p. 122 op dbnl.org  
  5.   Weblink bron
    Nicolaas Japikse
    Johan de Witt in de eerste jaren van zijn staatkundige loopbaan in:
    P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, e.a. (red.)
    Onze Eeuw  , Jaargang 7 (1907), De Erven F. Bohn, Haarlem, p. 292 op dbnl.org  
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be