• cou·lant
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toegevend’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1][2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen coulant coulanter coulantst
verbogen coulante coulantere coulantste
partitief coulants coulanters -

coulant [3]

  1. niet al te streng
    • De twintig clubs in de sterkste voetbalcompetitie ter wereld sloegen vorige maand alarm bij de Britse regering en drongen in een speciale bijeenkomst aan op een coulante behandeling voor profvoetballers uit de EU, ook na 2019. Vooral West Ham United-eigenaar David Gold en zijn collega Peter Coates van Stoke City lieten zich uit in scherpe bewoordingen: ze zijn bang dat Engelse clubs naast veel topspelers zullen grijpen.[4] 
    • „Van liegen spreken we pas vanaf het zevende jaar. Kinderen tot een jaar of vier kunnen geen onderscheid maken tussen waar en onwaar. Als zij iets onwaars zeggen, heet dat fantaseren. In de fase daarna heet het ‘jokken’: ze kennen het verschil tussen waar en onwaar, maar ze hechten weinig belang aan de waarheid. Als je zegt: ‘Jij jokt hè!’ zullen ze je overtuigd toeknikken. Stelen in deze fase moet ook gezien worden als oefenen met wat mag en niet mag. Van ouders wordt gevraagd hier coulant mee om te gaan, en vriendelijk het belang van de waarheid spreken en het onderscheid tussen mijn en dijn steeds te onderstrepen.[5]  
96 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[6]


coulant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van couler
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   coulant coulants
  vrouwelijk   coulante coulantes

coulant

  1. vloeiend, vloeibaar
  2. gemakkelijk
  3. coulant, inschikkelijk