soepel
- soe·pel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘buigzaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | soepel | soepeler | soepelst |
verbogen | soepele | soepelere | soepelste |
partitief | soepels | soepelers | - |
soepel
- gemakkelijk buigend en zich aanpassend
- Het leer was door invetten weer soepel geworden.
- ▸ Ik moest leren me meer aan te passen en soepeler te worden, wat nog best wennen was voor mij.[2]
- (figuurlijk) weinig problemen ondervindend
- De zaak werd op een soepele manier afgehandeld.
1. Yodio buigend en zich aanpassend
- Het woord soepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "soepel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "soepel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be