• geil
enkelvoud meervoud
naamwoord geil -
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het geilo

  1. (informeel) zaadvocht
  2. (informeel) vrouwelijk afscheidingsvocht
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen geil geiler geilst
verbogen geile geilere geilste
partitief geils geilers -

geil

  1. begerig naar bijv. mediageil, publiciteitsgeil
  2. (seksualiteit) seksueel opgewonden, wellustig [3] (ook (pejoratief) [4])
    • Wat een geile bok is dat ! 
vervoeging van
geilen

geil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geilen
    • Ik geil. 
  2. gebiedende wijs van geilen
    • Geil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geilen
    • Geil je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]