• gei·len

geilen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geilen
geilde
gegeild
zwak -d volledig
  1. (informeel) iets heel erg leuk vinden, ergens verrukt van raken
    • ‘Ik heb geprobeerd het onderscheid tussen het
      pure en bedorvene op te zoeken. De mens is een seksueel wezen. Voor mij is snobisme ook perversie. Mensen worden er wel eens gek van dat ik dat zo zie. Mensen geilen op kunst, op poëzie, op wat mooi is. Rodin!’ [3]
       
    • Het mag geen ego-show zijn. Ik luister dan ook niet naar collega's die verschrikkelijk zitten te geilen op zichzelf en de luisteraar als een kleuter toespreken. [4]  
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]