• geil·baard
enkelvoud meervoud
naamwoord geilbaard geilbaarden
verkleinwoord - -

de geilbaardm

  1. oude man met overmatige belangstelling voor seks
    • Als onze zeventiende-eeuwse voorouders naar een schilderij keken, waarop een koopman een haan of patrijs te koop aanbood aan een dame, dan zagen ze daarin geen poelier die een daad van mogelijke koophandel verrichtte, maar een geilbaard, die een dame een oneerbaar voorstel deed. „Vogelen" was in de zeventiende eeuw het meest gangbare woord ter aanduiding van wat, als je het niet in het Latijn zegt en toch netjes, nu de bijslaap heet. [1]