• zin·ne·lijk
  • In de betekenis van ‘de zinnen bevredigend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1461 [1]
  • afgeleid van zin met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen zinnelijkzinnelijkerzinnelijkst
verbogen zinnelijkezinnelijkerezinnelijkste
partitief zinnelijkszinnelijkers-
83 %van de Nederlanders;
83 %van de Vlamingen.[4]