Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • geil·bek·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geilbekken
geilbekte
gegeilbekt
zwak -t volledig

Werkwoord

geilbekken

  1. inergatief (informeel) wellustig praten, vuilbekken
    • Tegen ons moeder hoorde ik hem zeggen dat de soldaten naar haar liepen te geilbekken. Ze konden ons beter niet zien staan. Ons moeder trok me bezorgd dichter tegen zich aan. Ik keek onder Frenskes arm door naar het geilbekken van de soldaten. [1]

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen