Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Becken
  • bek·ken
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘kom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘slaginstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1881 [1]
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘ring van de heupbeenderen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1702 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bekken bekkens
verkleinwoord bekkentje bekkentjes

het bekkeno

  1. vrij ondiepe maar brede ronde schaal
  2. (anatomie) het gebeente tussen beide heupen
    • Mensen hebben een nauw bekken en dat kan bij de geboorte van een kind een groot probleem zijn. 
  3. (muziekinstrument) een slaginstrument bestaande uit een metalen schaalvormige voorwerp
    • Bekkens worden los gebruikt maar ook per twee tegen elkaar geslagen. 
  4. (geologie) (aardrijkskunde) glooiende laagte, bodeminzinking, stroomgebied

de bekkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bek
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekken
bekte
gebekt
zwak -t volledig

bekken

  1. op een enthousiaste manier zoenen
    • Pieter stond in de hoek te bekken met die blondine. 
  2. goed in de mond liggen
    • Die titel bekt niet lekker en kan beter veranderd worden. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]