• schuim·bek·ken
  • In de betekenis van ‘schuim op de mond vormen’ voor het eerst aangetroffen in 1618 [1]
  • Samenstellende afleiding van de stam van schuimen en bek met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schuimbekken
schuimbekte
geschuimbekt
zwak -t volledig

schuimbekken

  1. inergatief zo woedend zijn dat het schuim om de mond staat
    • Er werd geschuimbekt en getierd, maar het maakte allemaal niets uit. 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]