• schui·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schuimen
schuimde
geschuimd
zwak -d volledig

schuimen

  1. inergatief gasbellen voortbrengen op het grensvlak van een vloeistof en de lucht
    • Het pas aangesloten vat bier schuimde erg sterk. 
  2. overgankelijk van schuim ontdoen
  3. overgankelijk roven, stelen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]