• schuim
  • In de betekenis van ‘blaasjes op vloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schuim -
verkleinwoord schuimpje schuimpjes

het schuimo

  1. iets wat veel luchtbellen bevat
     Maar je kan een mui herkennen: er slaan daar geen golven om en er is weinig schuim.[3]
  2. (pejoratief), (maatschappij) personen van laag allooi
    • Het schuim der natie. 
vervoeging van
schuimen

schuim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuimen
    • Ik schuim. 
  2. gebiedende wijs van schuimen
    • Schuim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuimen
    • Schuim je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]