• ge·peu·pel
  • In de betekenis van ‘gewone volk’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • het gewone volk [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gepeupel
verkleinwoord

het gepeupelo [3]

  1. (maatschappij) het gewone volk, de laagste klasse
  2. (maatschappij) , (pejoratief) volk van laag allooi, gespuis
    • Zij had in de straten van Parijs het op bloed beluste gepeupel gezien, dat was opgehitst door fanatici als Marat, Danton en Robespierre. Zij had meegemaakt hoe familieleden en vrienden eindigden onder de guillotine en had zelf moeten vluchten. Zij begreep dat politiek niet alleen een zaak van beginselen, ideeën en regels was, maar dat emoties, verwachtingen, frustraties, rancune en moeilijk definieerbare verschijnselen als mentaliteit en identiteit een minstens even grote rol speelden. [4] 
     Ze had een hautaine, zowel gekwetste als neerbuigende blik, alsof ze een dichteres was die zich met tegenzin onder het ongevoelige gepeupel begaf. `Frarwaise; fluisterde de grote Griek en hij keek mij aan met een veelbetekenende blik, waarvan ik niet goed wist wat die betekende.[5]
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]