crapuul
- cra·puul
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gespuis’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- uit het Frans[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | crapuul | |
verkleinwoord | crapuultje | crapuultjes |
- onbeschaafd volk, onbeschaafd persoon
- Sport is drager van gemeenschapszin. Velden en tribunes zijn soms de enige plekken waar in een week nog iets van sociale uitwisseling plaatsvindt. Dat geef je niet op voor een dreiging van religieus crapuul. Ook in het perspectief van internationale verbroedering was de afgelasting van Duitsland-Nederland een ongelukkige beslissing. Alleen maar export van angst van bange politici en bobo’s.[4]
- Het woord crapuul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "crapuul" herkend door:
47 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "crapuul" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ crapuul op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Hugo Camps 21 november 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be