1. Poppelse janhagel.
  • jan·ha·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord janhagel janhagels
verkleinwoord - -

de janhagelm

  1. (voeding) rechthoekig, broos koekje, bedekt met grove suiker en eventueel amandelschaafsel
    • Op de markt had ik een zak met heerlijke janhagel gekocht. 
enkelvoud meervoud
naamwoord janhagel -
verkleinwoord - -

het janhagelo

  1. geen meervoud (pejoratief) volk met minder maatschappelijk aanzien, van laag allooi
    • Alsof het een ongeschreven gemeentevoorschrift was, bevonden de meeste nachtclubs en kroegen van Ada zich aan de rand van de stad, zodat het janhagel en de rottigheid die het uithaalde een eind bij de nettere burgers vandaan bleven. [3]
  2. geen meervoud (geschiedenis) (oorlog) (scheldwoord) NSB'ers