• grauw
  • In de betekenis van ‘vaalwit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1132 [1]
  • In de betekenis van ‘gepeupel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord grauw grauwen
verkleinwoord grauwtje grauwtjes

grauw

  1. m snauw
  2. o de grauwe kleur
  3. o gepeupel, plebs
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen grauw grauwer grauwst
verbogen grauwe grauwere grauwste
partitief grauws grauwers -

grauw

  1. donkergrijs, kleurloos
    • hij was de grauwe Hollandse luchten zat en vertrok naar het zonnige zuiden 
     `Ach Pietje,' zei Sint, 'in die grauwe deken ben ik toch Sinterklaas.'[2]
vervoeging van
grauwen

grauw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grauwen
    • Ik grauw. 
  2. gebiedende wijs van grauwen
    • Grauw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grauwen
    • Grauw je? 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]