snauw
- snauw
- [A] Van het werkwoord snauwen
- [B] Vermoedelijk van Nedersaksisch snau, "snavel".[1] In de betekenis van ‘type schip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1670 [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snauw | snauwen |
verkleinwoord | snauwtje | snauwtjes |
[A] de snauw m
- een snauwende uitroep
vervoeging van |
---|
snauwen |
snauw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snauwen
- Ik snauw.
- gebiedende wijs van snauwen
- Snauw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snauwen
- Snauw je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snauw | snauwen |
verkleinwoord | snauwtje | snauwtjes |
- (scheepvaart) lang en tegelijk laag type (zeil)schip met een scherpe boeg
- Het woord snauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snauw" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ snauw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "snauw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be