• boeg
  • In de betekenis van ‘voorste deel van schip’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord boeg boegen
verkleinwoord boegje boegjes

de boegm

  1. (scheepvaart) de voorkant van een schip
    • Als ik de haven van Philadelphia binnenrijd, torent de elegante boeg torenhoog boven de kade uit. Ik ben hier voor een bezoek aan de SS United States, een gigantisch stoomschip dat ooit het ultieme symbool was van reizen in grootse stijl. [3] 
  • iets voor de boeg hebben
iets nog moeten doen of meemaken
  1.  We hadden nog een lange dag voor de boeg.[4]
  • het over een andere boeg gooien
iets op een andere manier proberen te doen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]