• snau·wen
  • In de betekenis van ‘bits spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snauwen
snauwde
gesnauwd
zwak -d volledig

snauwen

  1. iemand op geïrriteerde toon kortaf toespreken
    • De boze leraar snauwde tegen de leerlingen die alweer hun huiswerk niet hadden gemaakt. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]