• ver·grau·wen

vergrauwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vergrauwen
vergrauwde
vergrauwd
zwak -d volledig
  1. minder kleurrijk worden; minder helder worden; grijzer en kleurlozer worden ook in figuurlijke zin
    • Om vier uur hebben twee treinen ruim 1200 bezoekers aangevoerd. We kijken uit over het water, waar nevelflarden het eerste morgenlicht vergrauwen. Kerkklokken beieren in de verte, meeuwen scheren over het water. Dan klinkt de ouverture, en zet ook de regen in. [2] 
  2. (figuurlijk) minder kleurrijk worden; minder helder worden; grijzer en kleurlozer worden
    • Het SCP verwacht dat artikel 23 van de Grondwet dan niet meer gaat over de vrijheid om te kiezen voor een school van de eigen godsdienstige richting maar om te kiezen voor een bepaalde onderwijskundige aanpak of voor een pedagogisch klimaat. Als dit uitkomt -de voortekenen daarvan zijn al aanwezig- zijn de gevolgen een stuk ernstiger dan het vergrauwen van het palet aan schoolsoorten. Het is een rechtstreekse bedreiging voor de geestelijke vrijheid van ons volk. Het keren van die ontwikkeling vraagt gebed, maar ook bewustwording. Het christelijk onderwijs moet daarom komende jaren haar missie, in de diepe betekenis van dat woord, beter duidelijk maken aan buitenstaanders. [3] 
    • „Vindt u het soms bij de bediening van het heilig avondmaal ook zo kil, zo gestroomlijnd, zo jachtig bovendien?” vroeg ds. A. Beens zaterdag op de bondsdag van Hervormde Mannenverenigingen op gereformeerde grondslag in de Oude Kerk te Putten. De predikant constateerde dat het avondmaal dreigt te vergrauwen en te vergewonen. „Ik wijt die vergrauwing aan een diep en chronisch gebrek aan ontdekking, aan een gemis van de vrijheid van het kindschap Gods.” [4] 



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Mischa Spel 1 juli 2000 Muziek van Gluck zweeft over de Friese wateren
  3. Reformatorisch Dagblad 25-10-2004 Somber
  4. Reformatorisch Dagblad 29-10-2007 „Heilig avondmaal dreigt te vergewonen”