grauwen
- grau·wen
- In de betekenis van ‘snauwen’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- afgeleid van grauw met het achtervoegsel -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
grauwen |
grauwde |
gegrauwd |
zwak -d | volledig |
- ergatief grauw (grijs) worden [5]
- Het oude marmer is gegrauwd.
Een vogeltrein schuift in het wijde. [6]
- Het oude marmer is gegrauwd.
- inergatief snauwen [7]
- Er werd gegrauwd en geschimpt.
- aangrauwen, afgrauwen, [1] vergrauwen
de grauwen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord grauw
- Het woord grauwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grauwen" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[8] |
- ↑ "grauwen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Drie gedichten van Georg Trakl; Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13. Mercurius, Antwerpen 1923
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be