• grau·wen
  • In de betekenis van ‘snauwen’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • afgeleid van grauw met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grauwen
grauwde
gegrauwd
zwak -d volledig

grauwen [2] [3] [4]

  1. ergatief grauw (grijs) worden [5]
    • Het oude marmer is gegrauwd.
      Een vogeltrein schuift in het wijde. [6]
       
  2. inergatief snauwen [7]
    • Er werd gegrauwd en geschimpt. 

de grauwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord grauw
78 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[8]