• ra·pail·le
enkelvoud meervoud
naamwoord rapaille
verkleinwoord

het rapailleo

  1. (pejoratief), (maatschappij) heel slecht volk dat van het laagste allooi is
    • Gordon neemt zich het woord 'rapaille' in de mond. "Ik word er moedeloos van om elke week mezelf weer te moeten verdedigen tegen dat rapaille dat zich journalisten noemt."[4] 
    • In de trant van Charlie Chaplins film The Great Dictator, waarin hij Hitler en zijn rapaille voor gek zet en van Quentin Tarantino's Inglorious Basterds, waarin de rollen van onderdrukker en onderdrukte zijn omgekeerd. Arjen Lubach zou de verdeling van Afrika en de roof van haar bevolking en grondstoffen kunnen becommentariëren. Dolf Jansen zou slimme grapjes kunnen maken over racisme op de werkvloer en in bed.[5] 
  • rapalje (officiële spelling tot 1955)
74 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[6]


rapaille v

  1. (pejoratief), (maatschappij) rapaille, uitschot, gajes