• bek·ken·frac·tuur
enkelvoud meervoud
naamwoord bekkenfractuur bekkenfracturen
verkleinwoord

de bekkenfractuurv

  1. (medisch) breuk van een van de bekkenbeenderen
     Verreweg de meeste wintersporters met ernstig letsel zijn juist de mensen met de meeste wintersportervaring. Dat blijkt uit onderzoek van alarmcentrale Eurocross en traumacentrum LUMC over de seizoenen 2013 tot en met 2016. Tachtig procent van de gewonden blijken ervaren wintersporters te zijn. Ze lopen meer risico op ernstig letsel, zoals een bekkenfractuur of meerdere breuken door een val.[2]
     "We zijn allemaal zelf uit de bus gekropen. Mijn vriendin lag bekneld, die hebben ze met drie man uit de bus gehaald. Ze heeft een bekkenfractuur."[3]
     De bestuurder liep lichte verwondingen op. Zijn 17-jarige passagier heeft waarschijnlijk een bekkenfractuur. De twee zijn naar het ziekenhuis gebracht.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Ervaren skiër blijkt grootste brekebeen” (Donderdag 7 december 2017, 06:00), NOS
  3.   Weblink bron “'Ik heb echt de dood in de ogen gezien'” (Vrijdag 19 juni 2015, 08:48), NOS
  4.   Weblink bron “Auto over de kop bij achtervolging” (Maandag 22 juli 2013, 05:24), NOS