hitsig
- hit·sig
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vurig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1442 [1]
- Naamwoord van handeling van hitsen met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | hitsig | hitsiger | hitsigst |
verbogen | hitsige | hitsigere | hitsigste |
partitief | hitsigs | hitsigers | - |
hitsig [3]
- heeft betrekking op mensen en dieren: seksueel opgewonden
- De hitsige hond sprong tegen de man aan.
- Het woord hitsig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hitsig" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "hitsig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hitsig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be