bosbes
- bos·bes
- samenstelling van bos en bes [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bosbes | bosbessen |
verkleinwoord | bosbesje | bosbesjes |
- (plantkunde) plant uit het geslacht Vaccinium
- (plantkunde) Vaccinium myrtillus wilde bessendragende struik in Europa
- (fruit) de vrucht van Vaccinium myrtillus
- ▸ Dagenlang liep ik door bergweides die bezaaid waren met ontelbare bosbessenstruiken. Om de haverklap stopte ik om de zoete bessen te plukken waardoor mijn handen paars kleurden van hun sap. Ik at er zoveel dat ik misselijk werd en binnen de kortste keren last van mijn maag kreeg. Kennelijk is een overdosis bosbessen niet gezond.[2]
|
1. en 3. plant, en bessen, uit geslacht Vaccinium
2. plant Vaccinium myrtillus
- Het woord bosbes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bosbes" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ bosbes op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be