Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ijs·hoc·key
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ijshockey -
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het ijshockeyo

  1. (sport) ijssport waarbij twee teams van ieder vijf personen plus goalie met behulp van een stick een schijfje (puck) in het doel van de tegenstander proberen te schieten
    • Er was ijshockey op de tv, maar je kon de puck niet volgen. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ijshockeyen

ijshockey

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijshockeyen
    • Ik ijshockey. 
  2. gebiedende wijs van ijshockeyen
    • IJshockey! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijshockeyen
    • IJshockey jij? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be