• uni·ver·si·teit
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘instelling voor wetenschappelijk onderwijs’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1]
  • Afkomstig van het Latijne universitas, een afkorting van universitas magistrorum et scholarium, te vertalen als: gemeenschap van onderwijzers en leerlingen of van ūniversus met het achtervoegsel -iteit
  • afgeleid van het Latijnse versus met het voorvoegsel uni- en met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord universiteit universiteiten
verkleinwoord universiteitje universiteitjes

de universiteitv

  1. (onderwijs) een instelling voor hoger onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en dienstverlening
    • Hij studeert momenteel informatica op de universiteit van Amsterdam. 
     Ook kenners maken zich zorgen, zoals professor Bongers. Hij werkt bij de universiteit.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord universiteit universiteite

universiteit

  1. universiteit
  • Arabische transcriptie: اُینِیڤَِرْسِیتَیْتْ.